Kiekje
 
 
 
afbeelding afbeelding
«  Aflevering 59: Over destructieve motten en bedreigde glazenmakers  »
 
Manon en Fadona komen de boswachter tegen die zich zorgen maakt over zijn kastanjebomen. Ze krijgen een lesje over libellen de funeste uitwerking van zoutwaterinlaat voor de natuur.

“Hoe is het eigenlijk met de oude man?” Fadona geeft Manon een arm. Ze wandelen onder de oude kastanjebomen door. Tussen de vele schakeringen groen tekenen zich, veel te vroeg voor de tijd van het jaar, geelbruine vlekken af.
“Niet goed.” Manon schudt haar hoofd. “Je weet toch dat hij in het ziekenhuis ligt?”
“Ja, en daar is hij uit bed gevallen en heeft zijn arm gebroken. Dat is het laatste wat ik gehoord heb.”
“Hij was zo down gisteren. Ik weet niet eens of hij mij herkende. Hij zat volgens mij zwaar onder de medicijnen.” Manon denkt aan de oude man in zijn muisgrijze pyjama ineengedoken op het ziekenhuisbed. “Hij leek een beetje op Yoda.”
“Yoda?”
“De Jedimeester uit Starwars, zoals hij af en toe indommelde en weer wakker schrok als ik wat vroeg. Het viel me nu pas op dat hij ook net zulke uitstaande oren heeft.”
Fadona giechelt: “Ik heb hem altijd alleen maar met zijn hoedje gezien.”
“Ik begrijp er niets van. Vorige week was ik nog bij hem en toen was hij nog zo goed.” Manon’s gezicht betrekt. “Het viel me op dat hij nogala trilde en hij liep in zijn dikke wintertrui. Hij had het een beetje koud.”
“Koud? Met deze hitte? Dat is toch ook niet normaal?”
“Ik hoop niet dat het het einde is.”
Iets verderop zit een kleine, stevige man met een mosgroen hoedje op zijn knieën somber naar de bladeren onder de kastanjeboom te turen. Als hij Bobbe met haar tennisbal ziet doorbreekt een glimlach zijn donkere frons.
“Hee, die bal is groter dan jij!” Hij knipt met zijn vingers. “Kom eens hier.”
Bobbe loopt een stukje naar hem toe, maar blijft op veilige afstand staan. De man tuit zijn lippen. Er komt een zuigend lokgeluid uit zijn volle grijze baard. Bobbe wendt zich echter ongeïnteresseerd van hem af en begint aan een boomstronk te snuffelen.
“Bent u de boswachter?” vraagt Manon.
“Zie ik er uit als een boswachter?” De man lacht.
“Een beetje wel.”
“Dat heeft u goed gezien dan.” Hij lacht.
“Is er iets mis met de bomen?” Manon wijst omhoog. “Ik vind dat ze zo vroeg verkleuren dit jaar, of komt dat door de warmte?”
“Er zit een beestje in.” De boswachter krabt zorgelijk onder zijn hoedje. “Ze noemen het de paardekastanjemineermot.”
“Dat klinkt wel gezellig.” Fadona raapt een blad op.
“Er is niks gezelligs aan, het is een akelig beestje.” Hij raapt eveneens een kastanjeblad op dat rond de stengel nog frisgroen is, maar naar de rand toe steeds meer bruingele plekken heeft.“ Hij legt in de lente zijn eitjes op de blaadjes en zijn larven vreten zich daar compleet doorheen. Er kunnen er wel tweehonderd op één blad zitten.”
“Ik zie er niets van.” Fadona tuurt naar het blad in haar hand. “Kan het kwaad?”
“Voor jonge bomen en voor zieke bomen kan het gevaarlijk zijn. Als ze gezond zijn kunnen ze zich wel weer herstellen.”
“Deze jongens zien er wel gezond uit.” Fadona gooit het blad op de grond en klopt op de donkergroene stam van de boom.
“Nu nog wel.” De man tuurt omhoog. “Maar als dat motje ze een paar jaar achter elkaar lastig valt worden ze wel zwakker en kwetsbaar voor andere ziektes. Hopelijk komt er weer een zachte winter aan, dan overleven ze het wel. En die beestjes moeten natuurlijk niet elk jaar terug komen, want dan trekken ze het echt niet.”
“Wat gaan jullie er aan doen?”
“We kunnen er niet veel aan doen. Die motjes komen uit zuid-oost Europa en het is te hopen dat er een natuurlijke vijand achteraan komt. Het enige wat we kunnen doen is straks de afgevallen bladeren heel zorgvuldig opruimen want daar overwinteren die krengetjes in. U kunt zich wel voorstellen dat wij daar niet vrolijk van worden.” De boswachter staat moeizaam op en wist met een zakdoek langs zijn voorhoofd. “Wat een hitte, hè!”
“Als we straks geen kastanjebomen meer hebben staat het bos vast vol met palmen en bananenbomen.” Zegt Manon troostend.
“Zou goed kunnen.” Hij lacht vermoeid. “Door die extreme warmte zijn er planten gesignaleerd die normaal niet in Nederland voorkomen. Het water in de rivieren staat namelijk zo laag dat er oevergedeelten droog zijn gevallen die al jaren onder water stonden. Er kunnen dan zaadjes tot ontkieming komen die daar misschien al wel vijftig jaar niet meer de kans voor hebben gehad.”
“Dus al die droogte heeft ook nog iets positiefs.” Zegt Fadona opgewekt. “En misschien ontstaan er nog spannender combinaties nu ze het zoute water willen gaan inlaten. Een mangrovebos met zeewier ofzo.”
“Stapelgek zijn ze.” Hij kijkt haar misprijzend aan. “Als ze dàt doen is de schade niet te overzien. Wat denk je dat er met de planten en de bomen gebeurt als er zout water bij komt?”
“We hoeven in ieder geval geen zout meer bij de aardappels te doen.”
De boswachter kan niet om Fadona’s grapje lachen. “Hier aan de kust hebben wij er in ieder geval weinig last van. Maar ik heb een collega in Woerden die met zijn handen in het haar zit. Hij werkt in een natuurgebied waar ze met veel moeite een prachtig ecosysteem hebben opgebouwd. Dat gaat regelrecht naar de knoppen als er zout water bijkomt. Net nou er weer allerlei bijzondere vlindertjes zitten. Hij heeft de aardbeivlinder en de maanvlinder gezien.” Hij kijkt hen beurtelings afwachtend aan.
“Goh.” Zegt Manon maar.
“En voor de groene glazenmaker zou het zoute water ook funest zijn. Dat is een soort libelle, die kent u toch wel?”
Manon knikt opgelucht. “Die kunnen zo mooi over het water scheren. Maar die vangen toch insecten uit de lucht? Dan is een beetje zout water toch niet zo erg?”
“Hun larfjes liggen in het water. Pas na vijf tot zes jaar, na de laatste vervelling, klimmen ze uit het water en dan komen de glazenmakers te voorschijn. En dat gaat natuurlijk nooit gebeuren als die larfjes in zout water terecht komen.”
“Manon, ik wil niet vervelend doen....” Fadona kijkt op haar horloge. “Maar als jij nog koffie wilt, ik heb echt niet veel tijd meer, die verhuisdozen moeten nog vol.”
“Ja. We waren op weg naar de theetuin.” Zegt Manon verontschuldigend tegen de boswachter. “Veel succes met uw strijd tegen het motje.”
“Als jullie in de herfst willen helpen bladeren ruimen...” De boswachter tikt tegen zijn hoedje. “Bij de theetuin weten ze me wel te vinden. Prettige dag nog verder.”
“Wat een klepzeiker.” Zegt Fadona als ze buiten de gehoorafstand van de boswachter zijn. “En jij ging maar door.”
“Ik vond het een aardige man.” Manon haalt haar schouders op. “Nu weten we tenminste ook dat er wat mis is met de kastanjebomen en waarom ze geen zout water moeten inlaten.” Ze pakt haar camera en stelt scherp op de achtermuur van de Theetuin, waar de bewegende, donkere schaduwen van de bladeren een voortdurend veranderend schouwspel tegen de zeegroene achtergrond vormen.
“Dat zouden ze heus niet doen als het niet echt nodig was.” Werpt Fadona tegen. “Als de paalkoppen van de funderingen van de huizen in de oude stadscentra te lang boven water komen te staan kunnen ze gaan rotten en dan krijg je verzakkingen. Je wilt niet weten wat dat gaat kosten, daar moet een aardbeivlindertje dan maar voor wijken. Maar ik dacht bij mezelf als ik daarover begin krijg ik nooit meer thee. Eens kijken of Caro nog ergens rondzwerft.” Ze fluit schel op twee vingers. Even later ziet Manon een witte schim tussen de varens en met een grote sprong verschijnt er een witte hond.
“Gelukkig is er nog niks mis met zijn gehoor.”

Gepubliceerd: 18-08-05. Vond plaats op: 18-08-03. Tags:  fauna ; flora ; privacy ; watermanagement ; weer en klimaat ;